Tutorial : Arduino programmeertaal codewoorden

Heel veel woorden uit een programma kan je zelf kiezen, bijvoorbeeld welke naam je geeft aan een geheugen, welke naam je geeft aan inputs en outputs, … . Maar een programmeertaal zou geen taal zijn als er een bepaalde woordenschat reeds is vastgelegd. Deze woorden worden ook wel eens keywords genoemd en hebben hun eigen schrijfwijze zodat ze herkend worden door het programma. De woorden beginnen met kleine letters maar als een woord uit 2 delen bevat dan zal het tweede gedeelte een hoofdletter hebben. We lijsten hieronder de codewoorden op die het meest worden toegepast.

Voor je begint

Alvorens je aan het programma begint moet je eerst bepalen wat je wil programmeren, dit doe je best door het opstellen van een flowchart. Hoe je dit het beste doet kan je lezen in deze tutorial.

Basisprogramma

Het basisprogramma bestaat altijd uit setup() en loop(), uitleg over de basisstructuur staat in tutorial : starten met arduino

Geheugens

Een naam geven aan een bepaalde pin of iets opslaan doe je door middel van geheugens aan te maken. Er zijn enorm veel mogelijke types elk met hun eigenschappen.
1) int : Het vaakst gebruikt, hierin stop je een geheel getal.
2) char : gebruikt voor een ASCII karakter
3) float : gebruikt voor een kommagetal
4) double : ook voor een kommagetal maar dan nauwkeuriger
5) …

OUTPUT

Het beste kan je beginnen met iets aan te sturen. Je hebt hierbij de keuze uit analoog of digitaal. Bij analoog heb je zeer veel mogelijke toestanden zodat bijvoorbeeld een LED kan gedimd worden, bij digitaal heb je maar 2 toestanden. De LED kan dus enkel AAN of UIT zijn. Het eenvoudigste is uiteraard digitaal.
DIGITAAL : digitalWrite()
ANALOOG : analogWrite

INPUT

Iets aansturen zonder naar een input te kijken is niet nuttig, dan zou je net zo goed geen programmeerboard kunnen gebruiken. Er is dus nood aan input. Ook hier heb je de keuze uit analoog of digitaal. analoog is voor bijvoorbeeld de spanning van een potentiometer te kunnen registeren terwijl digitaal gebruikt zal worden voor de toestand van een drukknop.
DIGITAAL : digitalRead()
ANALOOG : analogRead()

Vergelijkingen en constanten.

Als je een digitale input hebt ingelezen wil je natuurlijk weten wat het resultaat is. Dit resultaat is een constante en je hebt maar 2 toestanden die mogelijk zijn.
1) LOW : Er was op dat moment geen spanning (0V) op de pin aanwezig
2) HIGH : Er was op dat moment spanning (5V) aanwezig
Je kan dus bij de controle structuur de vraag stellen of het gelijk was aan een van deze toestanden, hiervoor heb je 2 gelijk aan tekens nodig.
Gelijk aan : == (vb toestandknop == HIGH)
Of je kan juist de vraag stellen of het NIET gelijk is aan.
NIET gelijk aan : != (vb toestandknop != LOW)

Als je een analoge input hebt ingelezen heb je zeer veel mogelijkheden, de input is namelijk een getal tussen 0 en 1024. Je kan dus meer doen dan te vergelijken of iets gelijk of niet gelijk is aan
1) KLEINER DAN : <
2) KLEINER DAN OF GELIJK AAN : <=
3) GROTER DAN >
4) GROTER DAN OF GELIJK AAN : >=
uiteraard kan je ook hier vragen of het gelijk of niet gelijk is aan, echter zal dit zelden van toepassing zijn bij een analoge input.

controle structuren

Controle structuren gebruikt men om het programma een bepaalde richting uit te sturen.
Er zijn er verschillende en het is soms moeilijk om te bepalen welke het meest efficiënt is want vaak kan je op meerdere manieren eenzelfde probleemstelling oplossen. Als de tekst een link is bestaat er een tutorial die deze controle structuur verder verduidelijkt.
1) IF2) IF ELSE3) IF ELSE IF
4) SWITCH CASE
5) FOR
6) WHILE7) DO WHILE
Omdat het soms niet duidelijk is welke te gebruiken stel je best een flowchart op. Bij het opstellen van de flowchart ga je automatisch patronen vinden die overeenkomen met de werking van deze controlestructuren. De vergelijking tussen flowchart en code is te vinden in deze tutorial.

Post Author: admin

3 reacties op “Tutorial : Arduino programmeertaal codewoorden

Laat een reactie achter